Ik lig al een paar dagen plat. Griep ofzo. En de dominee belt ook niet. Zo gaat het. Hij is op bezoek geweest, hier, een paar weken geleden, aan deze tafel. Het was een intens gesprek, en hij zei heel vaak dat het ingewikkeld was. Wat ik vroeg. Wat ik uiteenzette. Die man zal gedacht hebben: dat mens is gek. Of nee, zo denken dominees niet. De bijbel. Die staat vol met mannen en vrouwen die hun geliefden ombrengen, vergiftigen, met hun kind slapen, hun broer dood wensen, hun zus de ogen uitkrabben – alsof het de normaalste zaak is.
We dronken koffie. Ik draaide een shaggie.
‘Oh.’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Mag hier gerookt worden?’ Hij haalde een buidel tevoorschijn en begon een pijpje te stoppen.
Mijn jongste zoon keek gebiologeerd toe; de pijp is een nieuw fenomeen in zijn bestaan, hij kent alleen de snel opgestoken sigaret of het langzaam smeulende shaggie.
De dominee maakte grapjes met hem. En hij vroeg terloops hoe het zoal ging, met opa die hier-blijkbaar-ook-beneden-woont-met-zijn-derde-vrouw-alweer.
Mijn zoon keek mij met lichte paniekogen aan.
Ik keek glimlachend terug.
‘Maar mam,’ vroeg hij, ‘over opa… dat was toch privé?’
De dominee haalde weer het woord ingewikkeld in herinnering. Families; dat is ontzettend ingewikkeld. Hoe de liefde zijn weg zoekt tussen de bloedbanden, hoe de liefde soms dwingt, soms wringt, maar nooit mag worden afgedwongen.
Ik knikte en schonk nog eens bij.
‘Heerlijke koffie. Maar wat zoekt u eigenlijk… precies, in de kerk,’ vroeg hij verder.
God, wist ik dat maar, dacht ik. Hoe langer ik naar de dominee keek, hoe minder ik het wist. Deel zijn van een groep, betekenis geven aan je route, god, hoe met de ander om te gaan, hoe om te gaan met de verschillen tussen ogenschijnlijk gelijke mensen, god, leg me dan toch eens uit, hoe leven de mensen hier, wie zijn we en waar zijn we mee bezig, en wat is mijn plek in dit alles, verdomme, zeg me dat toch eens, god.
‘Ik vind het zingen mooi,’ zei ik. ‘En het orgel.’ Ik moet altijd huilen van zingende mensen onder een orgel.
De dominee nodigde me uit, voor een dienst.
‘Ja, dat is een idee,’ mompelde ik. Elke zondagmorgen om tien uur naar de kerk; ik moet er toch niet aan denken. Maar dat zei ik niet. Ontmoeten begint met liegen. De eerste hoofdzonde was begaan.
‘Nou, een goedenavond,’ zei hij, en stond op, schudde ferm mijn hand. ‘Dan spreken wij elkaar nog.’
Maar ik geloof het niet.
En sindsdien heb ik griep.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok