Gert (zo noem ik hem maar even) en ik delen weinig vertrouwelijkheden, maar wel een wandelpad. En ongeveer dezelfde wandeltijden met de honden. Bijna twee jaar geleden sprak hij mij aan, toen ik liep te joggen. “Jij? Joggen?” Het was zo’n verbouwereerde vraag, dat ik inhield en uitleg gaf; ik was immers net gestopt met roken, en dit hielp de longen. “Ja, jij rookte altijd, hier op het bankje,” zei hij. Zo stond ik dus bekend in de buurt; die vrouw met het hondje, rokend op een bankje. “Die tijd is voorbij,” zei ik, “ik ga de marathon lopen!” Sindsdien maakten we soms praatjes, op het pad. Over joggen, over de omgeving, de oude boerderijtjes, de honden, het leven als single moeder. Want Gert is gewoon getrouwd. En dat is een heel ander leven; Gert gaat altijd naar huis, maar ik ben het al. Toch kijkt Gert met belangstelling naar mij, ik bedoel, er is een vonkje in zijn oogopslag, wanneer hij me vraagt hoe het gaat, een vonkje dat me een piepbeetje… rillingen bezorgt. Het is de blik van een man die kijkt en wacht, die de tijd heeft. Dus. Ik vermoed dat er chemie is tussen Gert en mij, ook al heeft hij de looks van een ander tijdperk; veel te korte broekspijpen boven bruine sokken, overdadig geruite hemden, een oversized jaren ’70 bril, en het ongekapte boekhouderskapsel; twee diepe inhammen vanaf het voorhoofd tot aan de hemel.
Gert en ik leven in zulke verschillende werelden, dat hij mij dus kan vragen, ’s morgens vroeg langs het wandelpad, vanuit zijn zwartglimmende bedrijfsauto, met opengedraaid portierraampje: “Hoi. En waarover zul jij schrijven, vandaag?”
Ik leun naar binnen en antwoord: “Misschien over de vreemde man die zijn auto tot aan mijn tenen reed…”
Nu is het zo. Gert weet dus dat ik weleens schrijf. En dat hij dus moet bedenken wat geheim is, en wat niet. Want een schrijver wil vertellen. Dat maakt mij tot een verrader; altijd en overal grossier ik in verhaaltjes, van iedereen. Sommige sla ik jaren op, in mijn hoofd. Tot het moment daar is. Zo weet ik als enige wat er mis ging op het sterfbed van meneer J., de Franse echtgenoot van mijn oppasoma, bijna tien jaar geleden. Maar dat verhaal moet rijpen. En ik zie als enige elke week een stel in een leasebak, hier achter mijn flat, de liefde bedrijven. Als ik blijf staan, bij het raam, geniet ik mee… hoe ze hem aftrekt, hoe hij met zijn handen onder haar rok… hoe hij haar bloesje openknoopt… hij ligt heel ingewikkeld op de bestuurdersstoel, half gekromd, gedraaid, naar de achterbank toe. Dit is dus niet verzonnen, de verhalen liggen bij je op de stoep, maar veel verhalen blijven liefst ongezien, heb ik gemerkt, want mensen verbergen tot elke prijs hun ware gezicht. Maar het schijnt mijn lot te zijn dat nou juist ik het altijd wél móét zien. Oké. Gert lijkt niet onder de indruk te zijn van mijn waarschuwingen, want altijd spreekt hij mij weer onbevangen aan. En zo bedacht ik dat vertrouwen en intimiteit in een vriendschap allereerst beginnen met onvoorwaardelijkheid; wat je mij ook vertelt, ik blijf je nabij. En Gert. Hij buigt zich deze ochtend over het stuur naar mij, in de ochtendzon, en zegt dat hij gewoon moet werken (en ik heb geen flauw idee wat hij doet), dus of ik voor hem wil schrijven, vandaag. En toen herinnerde ik mij dit gedicht, van Martinus Nijhoff.
Impasse
Wij stonden in de keuken, zij en ik.
Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.
Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag
wachtte ik het onbewaakte ogenblik.
Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,
en de kans hebbend die ik hebben wou
dat zij onvoorbereid antwoorden zou,
vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?
Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,
haar hullend in een wolk die opwaarts schiet
naar de glycine door het tuimelraam.
Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan
druppelend water op de koffie giet
en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.
Prachtige blog!
In Vlaanderen zegt men ”afspelen”.
Wat moet ik afspelen, Jaap??