Ik pak het boek Overlevingskunst weer uit de kast. Mooie essays (soms lees ik ze in de tram) die Christa Anbeek schreef over haar ervaringen met de dood van geliefden. Misschien geen toeval; ik heb veel boeken over verlies, dood. Gemis, afscheid – het is steeds heel dicht bij mij.
Afgelopen weekend was Ada de Jong op tv in gesprek met Sander de Kramer. In 2008 verloor ze haar man en drie kinderen tijdens een bergwandeling. Ik vond het knap hoe De Kramer een ongedwongen gesprek met haar voerde. Want je houdt je hart vast; hoeveel pijn kan een mens verwerken? Wat een vreselijke dingen maken mensen mee.
Als klein meisje stond ik op de dorpskermis en ik keek naar een jongetje in het reuzenrad. Hij genoot. Ik dacht: stel dat hij morgen dood is. Wie zal hem missen? Wat doet hij alleen op de kermis? Is hij blij? Achteraf bezien nogal existentiële vragen voor een kind. Ik observeerde een ander kind en stelde me zijn dood voor… Misschien projecteerde ik mijn angsten op de eerste de beste leeftijdgenoot. Maar nee, ik was onder de indruk van zijn stralende lach, zijn wapperende haren, zijn vreugde. En dat ik dacht: aan dit alles komt een eind. Het springlevende tafereel confronteerde me met sterfelijkheid. In die trant beschrijft Christa Anbeek verschillende zienswijzen en manieren om met de dood om te gaan. Vanuit het boeddhisme. Vanuit de psychotherapie. Vanuit de cardiologie (bijna-dood-ervaringen). Ze wijdt een apart hoofdstuk aan vrouwelijke schrijfsters die met groot verlies te maken hebben gehad; Kristien Hemmerechts, Anna Enquist, Patricia de Martelaere. Wat doet de taal met rouw? Kunnen we verlies ooit benoemen in woorden? Biedt de pen enige troost? Een overeenkomst tussen de vrouwen (niet de mannen!) is volgens Anbeek: de behoefte in het wilde weg te schreeuwen. Schreeuwen van pijn, ontroostbaarheid, woede, radeloosheid – en met dat lawaai de overledene in ere houden. De vrouwen beschrijven hoeveel moeite de omgeving hiermee heeft. Ook hun vrienden zien liever bedachtzaamheid dan vloeken en tieren. Zo is dat. Lief en leed delen is een aardig bedenksel, maar in de praktijk… Grrrr, wat zijn we hopeloos alleen. Daarom. Ik pleit voor de dag van de ijselijke, wanhopige kreet. Een nationale uitbarsting van ongepolijst en onbeschaafd tekeer gaan. Gil, spuw, roep, vloek, schreeuw en bedonder. Grrrr!
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok
Denk niet dat wij dat nog kunnen. Niet echt.
Maar misschien ben ook ik lid van de bedachtzame club, zou zomaar kunnen.
Schreeuwen doen we geloof ik – alleen met toestemming – op kussens bij een deskundig therapeut… 😉
Zing,vecht,huil,bid,lach,werk en bewonder. Dit is er ook één Marinet, maar die ken je wel denk ik. Die zin herinnerde ik me toen ik jouw laatste zin las.
Groet, Ma