Onlangs zag ik hier, om zeven uur ’s morgens, een glimp van een ijsvogel. Zomaar langs de oever van een sloot, onder laaghangend loof. Hij flitste over het water, pijlsnel, aluminiumblauw-zilverachtig. En het volgende moment was hij weer weg. Zoals alles. Dat is het dagelijkse gedoe hier, van vogels en kikkers en egels, vlak achter mijn straat. Daar begint het boerenland. Inmiddels verweven met hockeyvelden en een verdwaalde tennisbaan. Een manege, een complex voor volkstuinders, en een trapveldje. Een schijnbaar verwilderd park, met Schotse Hooglanders. Daartussen gaat de natuur haar gang. Gisteren zag ik een gevecht tussen een zwanevader en een eendemoeder. De eend zwom met haar jongen door het territorium van het zwanen-echtpaar. De zwanemoeder beheert een immens nest, midden in een doorgaande sloot, zeg maar. En daar zwom de eend langs, nietsvermoedend. Ze overleefde de aanval ternauwernood; na enkele keren onder water geduwd te zijn, wist ze een rietkraag te bereiken, waar ze haar jongen bijeen riep met hoog gesnater. De woerd zwom er traag achteraan. In één van die rietkragen ligt waarschijnlijk een vis. Een rottende vis. Want opeens was ik Wiedes kwijt. En minutenlang lag hij te rollen, daarachter dus. En dan komt hij terug, volledig beplakt met lijkenlucht. Met een heel gelukkige glimlach rond zijn bek. Een bijna triomfantelijk lachje, zo van: doe me dat eens na. Maar de stank van rotte vis is zo erg, dat ik nog maar een ding wil: Wiedes onder de douche gooien en ontsmetten. Net zolang tot die glimlach van hem verandert in omlaag hangende oren, terneergeslagen, droevige hangoren. Tja. Ook dat is de lente, in het laatste restje boerenland bij Rotterdam.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok