Alles gaat zo voorspoedig. En ik loop al dagenlang te grienen. Kijk, dat wist u dan nog niet. Ik ga als een schaduw door het park, met flapperende kaplaarzen, in mijn oude vest. De hele middag snotteren als een verdwaald kind, zakdoeken dwarrelen door de kamer. Nee, er is heus niks, hooguit een hormonaal wolkje dat passeert, of de terugblik: na een zonnige vakantie beseffen hoe je nog maandenlang in een fuik van geldzorgen zult zwemmen.
Ik zet koffie en zie vanuit mijn keuken de oude dame aan de overzijde, op het balkonnetje van haar verzorgingsflat; en dit zie ik nu al zes jaar; hoe zij geduldig haar witte onderbroeken en hemden sorteert en tegen de wind in hangt. Haar trage routine staat in het teken van de was en het wassen, want morgen zal ik haar opnieuw bezig zien, dan met de ramen en de vensterbanken. Een mensenleven op een tochtig balkon. Een tijdje terug woei het zo hard dat haar lakens naar beneden zweefden. Ze lagen verfrommeld bij een garagedeur. Ik tikte tegen de ramen om haar te waarschuwen, maar ze hoorde niets.
Ik voel me ook een fladderig laken. Dat is: door de dagen banjeren zonder iets van nut te verzetten. Nog niet eens een bakplaat koekjes. Van de ene kamer naar de andere. De stofzuigerzak controleren. De neus van Wiedes druppelen. Honderden foto’s van mijn pc verwijderen, nutteloze kiekjes: momenten dat ik gelukkig deed.
Ik lunch met een vriendin en ze zegt: voel je je eenzaam, want zo oog je helemaal niet, sterk juist! Ik antwoord: het is ook geen eenzaamheid. Maar: dat je eeuwig met jezelf bent opgescheept, gevangen in je inborst; hoezeer je studeert, reflecteert en whatever… je schiet uiteindelijk een millimeter op. We giechelen en bestellen nog een cappuccino.
In de avond wandel ik langs de schapen. Eén ervan is al weken geblesseerd. Ik blijf hangen bij het hek. Daar komt een mevrouw aan, op de fiets, ze groet uitbundig. Tot mijn verbazing barst zij in tranen uit: ‘Ach mevrouw, als u eens wist… hoe graag ik hier zou wonen. Maar ik zit vast in het centrum. Dus fiets ik elke dag hier naartoe, en dan schiet ik vol. Ziet u?’ Ze vertelt over de schapen. En over de waakse ganzen. Ze fietst langs het hek en roept ze. De ganzen zijn spoorloos, maar toch lacht ze: ‘Ziet u wel, hoe ze mij kennen!’
Daar komt nog iemand aangefietst. Ik kan niet uitmaken of het een man of vrouw is, dus ik staar hem aan, op zoek naar bekende signalen. Hij of zij heeft lang golvend haar, maar grote handen. Hij/zij draagt een trouwring en oorbellen van goud, en heeft een gave, zachte gezichtshuid met gevoelige ogen. Hij leunt over de fiets en beweegt als een dame, met heldere stem: ‘En hoe is het vandaag met Molly? Loopt ze al beter?’
Ik staar hem in verwarring aan en antwoord dat ik niet eens weet wie van de drie schapen Molly is. Hij wijst: ‘Molly heeft 2 x 4 in haar oormerk.’
Ik hou het voor gezien, wandel het dijkje af, en wordt ingehaald door de huilende mevrouw op de fiets uit het centrum. ‘De mensen vinden mij gek, omdat ik zo klets,’ zegt ze. ‘Maar ik zoek hier een huis hoor, echt waar.’ Ze maakt vaart en zwaait me na.
Dag hoor, dag, mevrouw.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok