Mijn hond staat met een bange staart in zee. Zijn blik volgt mij op de voet. Ik spring van golf naar golf. Mijn jurk druipt van het zoute water. De zee komt ons van overal tegemoet, de zee wil het strand op, het land in, de duinen door. Mijn hond staat bang te zijn van al dat water. We kijken elkaar aan en ik roep dat hij niet bang hoeft te zijn, dat hij kan springen, kijk, spring! Spring! Hij staat te beven in de golven en dribbelt terug naar het zand. Ik heb hem niet beledigd. Ik heb alleen niet ingezien hoe groot het water voor hem is, hoeveel vele malen groter dan de plas bij ons huis. Zoveel groter, dat snapt mijn hond niet meer, en daar begint het verdriet van de hond. Zo stel ik me dat voor. De tranen van een kleine hond die de wereld niet bevat. De surfers voor zijn ogen, die door de lucht zoeven en landen op de verste golf, nabij Engeland. De meeuwen die als poppen op de wind hangen, doodstil bevlogen. En elke stok verdwijnt in gebruis en gesuis van witte branding. Weer een stok weg. Deze kleine hond heeft zijn hoop gevestigd op mij, die hem al jaren door de dagen sleept. Draagt. Knuffelt. Door elke dag, elke storm, elke regen, wind, vorst, ijzel, hagel, donderslagen, zon, kerstverlichting, oudjaarsavondellende, mist, nevel, dauw. De wereld is onbegrijpelijk: groot en ingewikkeld. Hij kijkt nog altijd naar mij, en zegt dan: je gedraagt je vandaag anders. Je houdt opeens van de zee, van springen in het zilt, van je jurk optillen tegen de happende golven, je giert van plezier vanwege de opkomende vloed die je tenen wegspoelt en het zand laat kolken en de schelpen doet ratelen. Wat heb je, zegt mijn hond. Kunnen we nu eindelijk naar huis?
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok