Reed naar de plek. Zag de man, die ik in fictie Kaj noem. We spraken. Over de korte dagen, de winter, en over mensen, en vooral: hoe mensen altijd met mensen bezig zijn. Hoe ze praten. De dagen vullen met elkaar. Dat hij dit en zij dat. Toen zei hij zus en jij zo. En hoe relaties, van welke aard of soort dan ook, gewoonlijk bezwijken onder een overdaad aan zulke communicatie: over elkaar, en niet met elkaar. Enfin. We vergaten de thee te drinken, en we zwegen. Want ook dat is een gesprek, en wat mij betreft vaak het beste deel ervan. We lachten wat. Vermoedelijk schoot ik opnieuw vol tranen, want zo ben ik, op onze plek. Door het raam naderde de winterschemer. En in mij het winterdonker. En op mijn schoot lagen nog al onze vragen, en vooral de eerstvolgende. Lieve schat, hoe moet het verder, met alles. Hoe moet het morgen. En overmorgen. En volgende week. Kaj keek me niet-begrijpend aan. “Wat bedoel je,” vroeg hij. “Er speelt immers niets dan de relatie: tussen jou en mij. En hoe je daarin vrij beweegt, als een spelend veulen.” En ik wachtte op een kus, ging naar huis, al die vragen, in mijn tas, onder mijn arm, tussen mijn vlechtjes, rond mijn rokken, als een zwerm hommels. En ik dacht aan een veld vol paardebloemen in de lente. Want dat maakt me gelukkig, ook als ik het verzin, in de winter. En toen, in de auto, op de radio hoorde ik dit.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok