Op maandag 14 september stelde mijn vader mij de laatste vraag. Het was zo’n nazomerochtend waarop kinderen joelend het nieuwe schoolseizoen binnenrijden, terwijl zonlicht als een strijkstok langs de bomen scheert, en jonge spinnetjes hun trampoline-webben boven de struiken spannen. Ik was vrij en zwaaide op het balkon mijn zoon uit. Mijn vader, die schuin onder ons in hetzelfde portiek woonde, schuifelde bij zijn auto met spullen. Hij maakte een praatje met mijn zoon en riep hem na: “Vraag je moeder of ze straks komt, er is iets bezorgd.”
Ik groette mijn zoon en zag hoe hij de drukke hoofdweg over fietste. Daarna daalde ik het trappenhuis af. Mijn vader kwam juist de trap op en keek vragend. Toen ik refereerde aan de opmerking van daarnet antwoordde hij: “Ach ja,” en liep zijn keuken in.
Hij pakte een bruin pakketje van het aanrecht, tuurde naar de letters op het etiket en vroeg: “Is dit voor jou? Ik heb niets besteld, en er staat: aan mevrouw Haitsma.” Hij stond wijdbeens, alsof hij zijn evenwicht zocht, en boog zich over de adressering.
Ongemakkelijk keek ik naar het pakketje in zijn handen. Ik kreeg immers al jaren niks meer – noch van de post, noch van hem. Het was vast bedoeld voor zijn vrouw, ik wees naar het initiaal A. op de sticker. Afgezien van de verwisseling van enkele belastingaanslagen werd Post NL namelijk wel wijs uit ons. Dit leek me een boek voor A., die andere mevrouw Haitsma.
Mijn vader omklemde het pakje en bleef naar het etiket staren.
Toen zei ik: “Ik moet gaan, straks werken,” en ging terug naar boven.
Vijf dagen later was hij dood.
Zaterdagochtend vroeg stopte eerst een ambulance voor het portiek, en nadat die vertrokken was, een zwarte wagen van de uitvaartonderneming. Weer scheen de zon zacht over de mistige velden. Weer stond ik op het balkon, nu met loden benen kijkend naar de kleine bus. Even later werd mijn vader als pakje het portiek uitgedragen. Twee gekostuumde heren reden de brancard met zijn lichaam over de stoep; de punten van zijn gevouwen armen trokken een V door het blauwe zeil. De heren plaatsten de brancard in het busje terwijl de grijze gordijntjes half open bleven. Een van hen klom achter het stuur en keerde de wagen zodat deze met de neus naar de hoofdweg kwam. Toen vertrokken ze.
Stapvoets reden zij de hoofdweg op, terwijl de aanzegger als een zwijgend uitroepteken voor de bus uitliep. Tergend langzaam kroop het voertuig naar het noorden, met in zijn kielzog een sliert kleurige autootjes: mensen op weg naar de weekboodschappen, de zwemles of het hockeyveld.
[ Dit is één van de mogelijke invalshoeken voor het volgende verhaal ]