Kun je jongeren van nu uitleggen waar je vandaan komt, en in wat voor rijkdom zij nu leven. Dat dacht ik toen ik in mijn moeders huis aan het opruimen was, na de afscheidsdienst, in mei, en toen ik tussen kromgekrulde foto’s en vergeelde getuigschriften een mapje met textielbonnen van na WOII vond. In een van haar antieke kasten stond een krat met fotoalbums en mapjes. Ik plofte neer op de groene Chesterfield bank en bladerde door de stapel papieren. De plafondhoge ficus bij het raam leek over mijn schouder mee te kijken, terwijl hij zo nu en dan een verdord blad liet vallen. Aangezien de boom, een metershoge verschijning met vele armen en luchtwortels, geen verzorging meer kreeg, vormde zich rond de enorme pot een tapijt van gele blaadjes – terwijl de kroon nog diepgroen langs het plafond kroop. Het was Annies parasol, haar levensboom, die al minstens 40 jaar meegroeide. Bij de herdenking hadden vriendinnen takken afgeknipt om zelf te stekken; de enige manier om de ficus te redden, want een verhuizing bleek onuitvoerbaar. Ik keek rond en voelde me ook in deze flat op mijn gemak, in de santenkraam van curiosa en kunst. Maar het bleef natuurlijk een vage kopie van ons vroegere huisje, een kraakpand onder de toren van de monumentale Sint-Janskerk, waar ik als puber jarenlang woonde, na haar scheiding.
Ik legde de stapel foto’s op de koffietafel en liep naar een van de houten kasten. Ook deze was plank voor plank een systeem van orde, in tegenstelling tot haar temperament dat zelfs bij een alledaagse vraag als “Wil je koffie?” uitmondde in herrie. Mijn moeder beschikte over een arsenaal aan gebaren en kreten om haar verhalen luister bij te zetten. Meestal ijsbeerde ze door de kamer terwijl ze een verhaal schreeuwde, gewoon uit enthousiasme, of intens verontwaardigd over dierenleed.
Maar de kasten zwegen. Eén was tot de rand gevuld met kleurige stoffen en naaifournituren. Als ervaren coupeuse had ze oneindig veel vakkennis (patroontekenen, stofkeuze, couture, pomp) en altijd het beste gereedschap. De naaimachines waren buiten dienst, maar ik vond sigarenkistjes vol knopen en bandjes. Verder ook verschillende soorten spelden op speldenkussens, een kist vol scharen, speciaal stofkrijt, tangen om drukknopen te zetten of ceintuurgaatjes te stansen, rasterpapier, vilt, klittenband, enzovoort. Een kleermakersparadijs. Alles gerangschikt, met datums, aantallen en kleuren. Terwijl ik de kistjes bekeek, voelde ik mijn tranen prikken; de systematiek in haar werkkasten vormde zo’n contrast met haar onvermogen om in verbinding te blijven. De talenten die ze had op gebied van stofkunst en fotografie doofden uit, net als haar gave om van simpel dagelijks leven te genieten. Een pijnlijke conclusie die zichtbaar werd nu ik toegang had tot de kasten die haar kunstzinnige ziel prijsgaven.
En toen vond ik dus stapels foto’s. Collages die ze maakte voor een fotocursus. Bijvoorbeeld een collage met foto’s van mijn jongste zoon die ze stuurde als felicitatie. Of een collage met portretten van mij uit diverse fases, aangetekend per post toen ik 40 werd: “Wow, Marinet, van jong meisje tot zelfbewuste volwassen vrouw” stond er in bonte drukletters bij. Huisvlijt van een oma voor haar kinderen. Er lagen ook mapjes over mijn partner en de kinderen, kleuters nog: de gebruikelijke kiekjes op verjaardagen, al die ijkpunten in een leven, die schetsen alsof alles normaal is. Een gewoon gezin met traditionele vieringen. En hoewel ik niet van plan was de albums mee te nemen, nam ik de tijd om ze door te spitten, daar, onder de stervende ficus, op de Chesterfield die naar sigaren rook. Opeens opende ik het mapje textiel- en tabaksbonnen, een stuk of drie, vier velletjes, geel, roze, groen, vrijwel ongebruikt, met de naam van een afhaalkantoor, stempels en jaartal. Het bleken bonnen van ná de oorlog – ik wist wel dat mijn moeder in een arm gezin was opgegroeid, want ze moest vaak een week met één onderbroek doen, en ze ging één keer per week in het badwater van haar moeder. En wat deed zij, in die armoede na de oorlog, het allerliefste. Naaien, kleertjes voor haar poppen. En plaatjes van vrouwelijke filmsterren sparen, die ze aan de muur boven haar bed hing. En tot slot: leren op school. Daar behaalde ze hoge cijfers, zodat ze van de meester het advies kreeg om naar de hbs – een soort havo – te gaan. Dat wilde ze wel. Toen was ze pas 13. Maar haar ouders beslisten anders, want ze moest gaan schoonmaken in werkhuizen, bij rijke mensen, om mee te helpen. Mijn moeder – ze herhaalde het zelf met het nodige gevoel voor drama – ging dus nooit naar de middelbare school. Dat is waar wij vandaan komen, gewoon in de jaren ’50.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok
Wat mooi om te lezen, Marinet
Zeer herkenbaar
Groet, Co
Dankjewel Co! Goed om van je te horen
En jij hebt mogen doorbouwen op het fundament dat je hebt gekregen en zo mooi hebt verwoord. Doorgebouwd in kracht èn kwetsbaarheid.