‘Maar je hebt mij toch,’ zei Kaj, en we slenterden verder langs de Plas, begeleid door ongeduldig gehamer van een specht. Toen we terugkeerden bij het Vogelhuis kleedde hij me uit, zoals je een mummie afwikkelt, en ontdoet van windsel op windsel. We vrijden bij het kacheltje, op het roestige tapijt met de Perzische poppetjes, waarvan hij zei dat ze niet bijten. Ik herinner me ademhaling, huid tegen huid. Hoeveel uren duurden de seconden dat ik met gesloten ogen huilde, ook toen. De stilte zette de tijd in een vacuüm; maar hij zocht het horloge en tikte erop: onvermurwbaar.
gelaagdheid