Het was een zonovergoten voorjaar. Een lente waarin de stilte als een onweerswolk boven het groen hing. Dag in dag uit. Geen vliegtuig aan de lucht, geen jachtig verkeer op de straat om de hoek. Ook Egel merkte het. De tuin leek voller dan ooit. Ze had nog nooit een lente met zoveel insecten meegemaakt – ze kon zich trouwens sowieso weinig herinneren van vroeger. Maar het was een blije lente. Ze merkte het aan de vele larven van lieveheersbeestjes, die langs de stoelpoten omhoog klommen. En de ontelbare hommels, die in de takkenwal langs haar oren gonsden als ze nog sliep. Het krieën van de vele koolmeesjongen tijdens hun eerste vlieglessen. Elke avond deed Egel zich te goed aan pissebedden en spinnennestjes – zalige witte donsbolletjes. En de slakken… die mét vond ze de lekkerste, omdat de kalk van het verpulverde huisje je tanden schuurde. Ze stak haar neus in de lucht en smakte erop los. De bladeren van de varen wiegden boven haar als een groene parasol. Er was in die stilte een ander geluid dat steevast terugkeerde, en waar haar harige oortjes van spitsten: de knisperende zak. Daar steeg een verrukkelijke geur uit op. Wormen, maden en koekjesmeel.
Zodra Egel die zak hoorde ritselen, waagde zij zich uit haar slaapplaats. Voetje voor voetje – je kon niet voorzichtig genoeg zijn met alle verhalen van platgewalste familieleden – begaf ze zich door het gebladerte van klimop en varens, tot ze het niet meer uithield van blijdschap; het laatste stukje struikelde ze bijna over haar pootjes, om snel aan te vallen op het blauwe bakje met de witte vissen.
Die vissen begreep ze ook niet, maar ja, er was veel mysterie in het leven. Het blauwe bakje met poederig lekkers bezorgde haar een rond buikje, er bleef meer dan genoeg over. Egel kon de nacht tegemoet, en na deze voedzame start maakte ze een ommetje langs de naburige heggen.