Moest in Utrecht zijn. Bij een ouderwetse snackbar, uitgebaat door een Chinees echtpaar, dronk ik koffie. Beschaamd vroeg ik of ik naar de wc mocht. Lichte paniek in de tent: zij stelden hun privétoilet ter beschikking. Mevrouw wees me de weg. Meneer verdween schielijk achter een woonkamerdeur. Plotseling zat ik te pissen tussen wasteilen, uitgewrongen doeken, scheerspullen en krulspelden. Snel wrong ik me door het schemerige gangpad terug naar de counter: dank u wel, en graag nog een Split ijsje.
Buiten las ik in het zonnetje hun enige lectuur: De Telegraaf. Tweehoog boven mijn hoofd wapperde een raam keihard open door de lentewind, en met een doffe dreun kletterde een tijdschrift op mijn hoofd. De Chinese snackbar-mevrouw kwam naar buiten gerend met duizend excuses: die bovenburen toch! Ze gebaarde hoe erg, nam het tijdschrift mee, en liet me met mijn ijsje. Een heerlijke snackbar – geen cappuccino of hippe broodjes. Alleen maar fantastische bonenkoffie en klapperende geruite kleedjes.
Op de terugweg naar Rotterdam viel me op hoe in amper een week de natuur is ontploft. Kastanjebomen met pruiken buigen zich over straten, hoge iepen langs de snelweg wuiven met me mee. Kilometers knalgele berm: het koolzaad in de blui van Ede Staal.
In al dat jonge groen, van fluorescerend tot mossig, wenkt het leven. Alles heeft haast en is ijverig en wil nu of nooit. Bijen verschansen zich in mijn insectenhotel, spinnen weven draadjes langs de ingangen, een zwanenmoeder steekt kalm het dijkje over met vier muffe jongen achter haar aan…. ik duik op de rem en hou mijn adem in…. we wachten allemaal tot dit aandoenlijke gezin is overgestoken. Hoeveel leven er morgen nog?
Lente. Alles leeft. En alles sterft.
Dit filmpje circuleerde een paar maanden geleden op Facebook. Wij moesten allemaal huilen. Vrijwel iedereen die het kunstwerkje bekeek, had hetzelfde: “Ik keek naar de beelden en barstte in tranen uit.”
Het leek of de animatie – van de Nederlandse kunstenares Marsha Onderstijn – precies verwoordde hoe onze ziel kijkt: de dood is minstens zo’n mysterie als de pasgeboren zwaantjes.
Zo legde ik het uit aan vrienden op Facebook: we gaan zwijgend gezamenlijk op, de Dood is onze stille metgezel. Het hert accepteert dit in haar onschuld. De Dood raakt bekoord door de ontwapenende schoonheid van het hert. Hij wordt als een magneet naar haar toegetrokken, wil in haar buurt zijn… en tegelijkertijd is dit nu juist de bedreiging… Hoe dichter de Dood het hert nadert, hoe riskanter. De Dood wordt zelf bang van zijn kracht (bloemen verdorren onder zijn hand) en hij probeert afstand te houden, maar toch nabij te blijven. Hij sluipt dichterbij en slaapt in dezelfde houding als het hert; hij identificeert zich helemaal met de ander, dit is de grenzeloze, symbiotische liefde waarbij we te zeer in de ander opgaan… toch kan de dood nooit het hert worden, ze kunnen elkaar nooit ‘krijgen’; hun samensmelting zou het einde van het hert betekenen – en van wie niet?
Zo kunnen we als geliefden de ander ook nooit doorgronden. De Dood probeert het; hij werpt zich op als beschermende paraplu tegen de regen en speelt kiekeboe wanneer het hert drinkt uit een vijver – oogcontact is al te spannend. De mooiste momenten beleven ze zwijgend, naast elkaar; wanneer ze naar vuurvliegjes en de volle maan kijken: naast, maar niet in elkaar.
Later vergezelt de Dood het hert door de sneeuw, ze wandelen samen op, naar de wachtende kudde. Dat lijkt me het voorvoelen van het naderende eind… de aftakeling… en tenslotte zie je dat het hert de afzondering verkiest en zich zèlf richt tot de Dood… en haast nieuwsgierig verlossing zoekt, want het hert maakt als eerste de aanraking. De Dood schrikt, hij deinst achteruit. Hoe kan hij iemand laten sterven van wie hij zóveel houdt, ofwel: hoe moeten we het leven loslaten dat we ten diepste begeren. Maar het hert zoekt zelf die overgave… en valt in zijn armen… de Dood toont compassie en omhelst het hert dan pas, zodat ze kan overlijden… de Dood vangt haar op, als een minnaar… zonder haast.
Ja …